De schoolartsendienst.
De basis voor de Schoolartsendienst werd in 1926 gelegd met de oprichting van de Gemeentelijke Geneeskundige Dienst.
De geneesheer-directeur van de GGD, dokter H. Spoorenberg, drong aan op een periodiek onderzoek van alle schoolkinderen, want alleen door het vroegtijdig opsporen van beginnende afwijkingen en gebreken kon ernstiger leed of ongemak later worden voorkomen. Daarnaast waren veel ouders zich nog onvoldoende bewust van het belang van het vroegtijdig onderkennen van ziekte en gebrek. Kinderen zagen vaak pas een dokter als overduidelijk was dat ze een ziekte onder de leden hadden. Vreemd genoeg was de R.K. Onderwijzersbond tegen een Schoolartsdienst. ‘De ouders zijn verantwoordelijk voor de gezondheid van de kinderen, niet de school’, luidde het standpunt van de bond. Desalniettemin kwam de dienst in de persoon van mevrouw dokter van Vlijmen er en werd een begin gemaakt met de periodieke controle van de schooljeugd. Al snel bleek, we spreken nu over begin jaren dertig, dat de gezondheidstoestand van veel kinderen ernstig te wensen overliet. Ondervoeding, slecht gebit, hoofdluis, vergrote amandelen, infecties van neus- en keelholte kwamen vaak voor. Ook tuberculose dook zeer regelmatig op. Daarom werd eind jaren dertig een verpleegster aangesteld die zich bezig hield met de bestrijding van tuberculose onder de schooljeugd door het geven van voorlichting. Ondanks de goede zorgen van de Schoolartsdienst verbeterde de algemene gezondheidstoestand van de kinderen niet. De ernstige economische crisis in de jaren dertig, die ook in de maag werd gevoeld en de daarop volgende Tweede Wereldoorlog waren daar debet aan.