Cursus voor toekomstige moeders.
Al eerder hebben wij iets geschreven over de hoge kindersterfte van vroeger.
Rond 1900 stierf een op de vijf zuigelingen. Dertig jaar later was de zuigelingensterfte al flink teruggedrongen, mede door de komst van consultatiebureaus die (aanstaande) moeders voorzagen van goede raad en de pasgeborenen nauwgezet volgden in de eerste levensjaren. Evengoed werd in de cursus voor toekomstige moeders die in de jaren dertig werd gegeven in Eindhoven uitvoerig stilgestaan bij het zogenaamde nooddoopsel. Genoeg tijd om de pastoor te waarschuwen was er lang niet altijd en het mocht niet gebeuren dat een kindje ongedoopt zou komen te overlijden. Dit betekende geen plek in de gewijde grond en dus ook niet in de hemel. De kerk liet daar geen twijfel over bestaan. Daarom mocht in noodgevallen de moeder zelf of een andere aanwezige het doen. Bij zo’n nooddoop moest het volgende in acht worden genomen:
Men moet dopen met natuurlijk water, dat is bron-, regen- of leidingwater, water van gesmolten ijs, zee- en rivierwater, put- en bergwater en wijwater. Dus geen slappe thee of waterige melk. Een en dezelfde persoon moet het water uitstorten over het hoofd van de dopeling, of als dit niet mogelijk is over een ander deel van het lichaam. Terwijl het water vloeit moet men zeggen: ‘Ik doop u in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes.’ Hoe dramatisch een stervend kindje voor de ouders ook was, de gedachten moesten goed geordend zijn. De cursus voor toekomstige moeders raadde aan de procedure voor de nooddoop dan ook regelmatig te herlezen, want een niet precies volgens de regels uitgevoerde nooddoop was ongeldig en daarmee de ziel van de pasgeborene voor eeuwig verloren.
(Met dank aan Tiny de Groot van den Broek en Peter Trommar)