Half vergane kazuifels
Op Allerzielen zie je vaak een bloemenzee op de katholieke kerkhoven.
De parkeerplaats bij het kerkhof aan de Molenstraat in Helmond is dan al snel te klein, temeer omdat ’s morgens de bloemenstalletjes daar al staan opgesteld. Allerzielen wordt al sinds de dertiende eeuw op 2 november, de dag na Allerheiligen, gevierd. Het is de dag waarop katholieken hun overledenen herdenken en nabestaanden bloemen plaatsen op de graven.
In 1880 werd de begraafplaats aan de Molenstraat geopend. De tot dat jaar in gebruik zijnde begraafplaats lag ook aan de Molenstraat, maar meer richting centrum. In 1827 besloten Gedeputeerde Staten dat in plaatsen met meer dan 1.000 inwoners het verboden werd om binnen de bebouwde kom te begraven. Tot dan gebeurde dat in Helmond rond de Sint Lambertuskerk. Dat gebeurde eigenlijk overal zo, vandaar ook de naam kerkhof. Door deze bepaling moest een nieuw “kerkhof” worden aangelegd. Er werd gekozen voor de Molenstraat die toen nog nauwelijks bebouwing kende. Tussen het huidige Zuidende en de Beelsstraat werd daar een terrein ingericht. Dit terrein was eigendom van de gemeente Helmond. Van die begraafplaats is een ingekleurde tekening uit 1829 bewaard gebleven. Hoewel de begraafplaats eigendom was van de gemeente, had ze toch duidelijk een katholieke uitstraling. Dat kwam voornamelijk door het prominent aanwezige kruisbeeld tegen de bergplaats voor de draagbaren, midden tegen de achtermuur. Het was geen echte Calvarieberg zoals die op de latere begraafplaats is geplaatst; er zijn geen beelden van Maria en Johannes aanwezig, wel wordt de indruk van een berg gesuggereerd. De hele begraafplaats was ommuurd en had aan de zijde van de Molenstraat drie poorten. De linkerpoort gaf toegang tot de begraafplaats voor de hervormden, die met een muur van het andere deel was afgescheiden. De eerste begravingen vonden plaats in de zomer van 1830.
Doordat de Lambertuskerk te klein werd voor het groot aantal parochianen, wilde men deze uitbreiden op de plaats van het toen nog bestaande kerkhof. Een voorstel tot het bouwen van een tweede kerk werd door de bisschop afgewezen; Helmond was zo klein en compact dat het wel met één kerk toekon. In 1856 werd begonnen met het bouwen van het nieuwe koor. Daarvoor moest het oude kerkhof worden geruimd. De stoffelijke resten werden opgegraven en overgebracht naar de begraafplaats aan de Molenstraat. Volgens André Spoorenberg in zijn boek “Jan den Bok en zijn tijd” duurde dat opgraven maanden en maanden. Er lagen honderden doodshoofden en karrenvrachten beenderen. Dat was interessant speelterrein voor de Helmondse jeugd. Zodra de school uit was, holden de jongens naar het oude kerkhof; ze hadden dan vrij spel, want de gravers gingen dan thuis eten. Dicht bij de kerk lagen drie of vier doodskisten van priesters in half vergane kazuifels met een kelk van was. Op het onbeheerde terrein werd er met doodskoppen gegooid; de jeugd vond het een sport om die doodskoppen bij de winkeliers binnen te gooien. Met een goed gerichte worp wist een van de jongens een doodshoofd bij Toon de Veth op de hoek van de Markt met de Kerkstraat precies in de grote koperen weegschaal die boven de toonbank hing te mikken. De weegschaal kwam met donderend geraas naar beneden en de doodskop rolde voor de voeten van de verbouwereerde winkelier. De jongens verwachtten dat de Veth driftig achter hen aan zou komen, maar hij bleef kalm en was ontroerd. “Misschien is dit doodshoofd van uw eigen grootvader of grootmoeder”zei hij. Hij sprak vermanende woorden die blijkbaar zo’n indruk maakten dat de jongens het doodshoofd terugbrachten en vervolgens van de relieken afbleven.
Bron: Regionaal Historisch Centrum Eindhoven.