Zinnenprikkelend wollen ondergoed.
In dit stukje staan we eens even stil bij de ontwikkeling van het sporttenue vanaf het begin van de twintigste eeuw.
Tegenwoordig hollen we over de atletiekbaan en trekken we baantjes in het zwembad in technisch hoogwaardige kleding die ons helpt bij het verbeteren van sportieve prestaties. Deze kleding die ten dienste staat van de te leveren prestatie is ademend, aerodynamisch, licht en comfortabel. En uiteraard moet alles er ook nog vlot uitzien, want ijdel zijn we. Toen het sporten rond 1900 zijn entree maakte in Nederland, bestond functionele sportkleding nog niet. Mannen schaatsen en fietsten in wollen ondergoed, of hulden zich voor de gelegenheid in werkmanskleding.
Een van de sporten waarmee een vrouw zich toen enigszins met goed fatsoen kon bezighouden – echte dames gingen zich immers niet te buiten aan fysieke inspanning – was het fietsen. Daartoe droegen de dames een jasje, een blouse en een lange rok met een verzwaarde zoom om het opwaaien te voorkomen. Voor de zekerheid werd er vaak nog een zwarte lange broek onder gedragen tegen de inkijk. Mgr. Diepen, bisschop van Den Bosch van 1919 tot en met 1943, moest met lede ogen aanzien hoe, mede dankzij de oprichting van de neutrale Philips Sportvereniging in 1913, de ‘zedenverwildering’ onverbiddelijk toesloeg in Eindhoven. De strakke turnpakjes, de korte korfbalrokjes, de weinig verhullende badkleding en alsof dat nog niet erg genoeg was ook nog gemengd sporten. Het ‘decadente Romeinsch-heidensche karakter van de moderne sport’, die spotte met alle ‘christelijke welgevoeglijkheid en kuischeid en die in sportveld, zwemkom en jeugdbal den bedorven oogenlust des harten niet zal bedwingen’.